Tjebbe Sipkema (61) weet het zeker: zijn schapen zijn begin deze maand niet doodgebeten door een ‘wolf’, en al helemaal niet door een hond. Nee, het was iets gruwelijks, iets dat onvoorstelbaar angstaanjagend is: “Een demon, met vleermuisvleugels, geitenhoeven als poten en een gezicht dat steeds veranderde. Ik heb het met mijn beide ogen gezien en met die ogen is helemaal niks mis, heb nog nooit in mijn leven bril nodig gehad”, zegt de veehouder uit de buurt van Wolvega terwijl hij naar een weide wijst waar nu een kudde schapen rustig staat te grazen.
“Ik stond ongeveer hier, op deze plek, en dat…ding, dat beest…stond zich tegoed te doen aan een van mijn schapen, daar waar nu die kudde graast. Dat…pure kwaad…toen het mij zag, het bleef me aanstaren als een ree die is gevangen in de koplampen van een auto.”
In oktober en november werden ook al enkele schapen van Sipkema doodgebeten. 17 stuks heeft hij, in korte tijd, verloren aan wat wordt aangenomen een wolf of aan, zoals ook wordt gesuggereerd, loslopende honden. De laatste twee keer echter werden Sipkema’s schapen niet alleen doodgebeten maar bleek ook een groot gedeelte van het karkas verdwenen. In één geval was ‘s ochtends alleen nog een stuk vacht en twee poten over. Van een schaap dat ‘s avonds nog helemaal gezond was welteverstaan.
“Welke wolf of hond vreet in een nacht een compleet schaap op? Dat maak je mij toch niet wijs? Misschien denken ze dat alle boeren achterlijk zijn, maar ik ben mijn hele leven al boer en ik houd mijn hele leven al beesten, dus ik weet heus wel hoe een schaap er uitziet dat is aangevallen door honden. Of door een wolf. Nee, dit was iets heel anders, dat voelde ik al meteen aan mijn water. En ik zal je eerlijk zeggen: toen ik dat opgevreten karkas daar zag liggen gingen de haren in mijn nek recht overeind staan. Ik wist meteen dat er iets mis was. Dat er sprake was van dingen die hier niet thuishoren, iets buitengewoon kwaadaardigs.”
Sipkema besloot ‘s avonds te gaan posten aan de rand van de schapenweide om, wat het dan ook was, op heterdaad te kunnen betrappen. Lang hoefde hij niet te wachten: de eerste avond was het al raak. En een wolf was het duidelijk niet.
“Ineens was dat ding er, dat monster. Ik heb het ook niet zien aankomen hè? Terwijl, het schemerde nog, het was licht genoeg. Ik kon tot aan de horizon zien, dus het kan me niet zijn ontgaan. Maar dat…ding…ineens stond het tussen mijn schapen! Alsof het uit het niets kwam, poef, dat schaap had geen schijn van kans. Het…beest…was zeker twee meter lang, pikzwart maar met intens gloeiende, geelachtige ogen. Van die kattenogen, als twee langwerpige spleten, maar dan alsof het licht uitstraalde.
“De kop van dat beest…het monster…nouja, het is moeilijk te beschrijven maar, het had iets weg van…van…een geit, maar dan vermengd met een hagedis en een vogel, of een leeuw, maar die kop….ja…het was telkens weer wat anders, alsof het voortdurend van vorm veranderde, terwijl ik het niet zag veranderen, snap je me? Er was steeds weer een nieuw vorm, telkens weer een nieuwe kop, maar het was er gewoon. Hoe moet ik dat beschrijven? Het was iets wat ik niet zag als ik er naar keek, maar toch kon ik het zien, alsof ik het wist hoe het er uitzag, zonder er naar te kijken.
“Toen keek het me ineens recht aan zeg! Het had zijn bek wagenwijd open, liet me enorme, schier oneindige rijen van vlijmscherpe tanden zien, maar het…keek naar me, het staarde, het…zag me. Ik deed het in mijn broek, letterlijk, zo angstig heb ik me in mijn hele leven niet gevoeld.
“Hoe lang het naar me staarde? Wel, het leek uren te duren. Dagen. Misschien wel maanden. Het voelde als een nacht die nooit meer ophoudt. Ik voelde hoe ik langzaam maar zeker eeuwen ouder werd, ik was me bewust van de tijd terwijl dat…ding…die demon…de duivel en ik, wij stonden buiten de tijd, buiten de eeuwigheid. Die ogen, ze zogen alles op, de hele werkelijkheid verdween er in, en achter die ogen lag een hele nieuwe werkelijkheid. Een werkelijkheid als in een nachtmerrie. Een werkelijkheid die alleen maar uit angst bestaat.
“En toen was de demon weer weg. Poef! Net zo plotseling als het was gekomen. Poef! Poef! Poef! Helemaal niets meer van terug te vinden. Ik viel als een zak piepers op de grond, alsof ik vanuit de hemel op aarde werd geworpen. Daarna weet ik niets meer, alleen dat toen ik wakker werd het een uur of drie ‘s nachts was, dus ik moet daar uren hebben gelegen. God zelf zal over me hebben gewaakt want als die demon terug was gekomen stond ik hier nu niet meer met te praten. Dan was er helemaal niks meer van me terug gevonden, daarvan ben ik overtuigd. En dan was alles nu alleen nog maar nachtmerrie. Nachtmerrie en angst, met uitsluitend eeuwig geschreeuw. Daarvan ben ik ook overtuigd.”
Sipkema haalt ineens een keurig opgevouwen boerenzakdoek uit zijn broekzak. Hij vouwt de zakdoek open en laat zien wat in de zakdoek ligt: iets wat lijkt op afgebrande, verkoolde stukjes tak. “Ruik maar eens, dit is gras wat ik vond op de plek waar dat monster…die…dat kwaad…stond. Precies waar zijn, ja zeg maar, zijn hoeven op de grond stonden was het gras verkoold. Maar als je goed ruikt zul je overtuigd zijn dat wat ik zag het boze was.”
De verkoolde stukjes gras op de zakdoek hebben een typische geur. Een herkenbare geur. Het ruikt, heel sterk, naar afgebrande lucifers, naar zwavel.
Ja, het ruikt zeker weten naar zwavel.